
Bij groep 1-2 heb ik met een klein groepje een opdracht gedaan. Ze gingen hun droom eiland maken.
Naam: Manon Leisink
Studie: Havo 2003/2008 St. Ludgercollege in Doetinchem
Docent Beeldende Kunst&Vormgeving 2008/heden ArtEZ in Arnhem
Stage school: Edison College in Apeldoorn
Docent Beeldende Kunst&Vormgeving, ArtEZ.In het eerste jaar hebben we een oriëntatiestage. Hierbij lopen we 9 weken lang elke maandag een dag stage. Daarbij gaat het om de middelbare school.We mochten deze eerste stage ook zelf een school regelen waar je stage wilde lopen. Ik wilde eerste terug naar mijn middelbare school. Uiteindelijk heb ik dat toch niet gedaan. Want misschien zien de leerlingen mij daar nog als leerling, en de docenten op die school ook. Dan word je misschien niet ‘serieus’ genoeg genomen. En natuurlijk weet ik al een beetje hoe het er op mijn oude school allemaal aan toe gaat. En het is nooit verkeerd om daarom iets nieuws te gaan proberen. Daarom heb ik uiteindelijk ervoor gekozen om naar het Edison College in Apeldoorn te gaan. Het is een openbare scholengemeenschap voor atheneum, havo, vmbo en leerwegondersteuning.
Ik heb zelf nog nooit eerder stage gelopen. Het is dus allemaal nieuw en spannend voor me. Ik vind het dan ook moeilijk om leerdoelen op te stellen die ik wil gaan ‘voltooien’ in mijn stage periode. Want ik weet helemaal niet wat ik allemaal kan verwachten van de stage. Daarom wil ik bij deze stage graag gaan ondervinden:
Wat zijn mijn zwakke en sterke kanten als docent.
Natuurlijk ben ik nog niet als volledig docent aan het werk. Maar ik moet al wel een les gaan geven. Dat is dus een goede uitdaging voor mij, en goed om te kijken wat mijn sterke en zwakke kanten zijn. Ook wil ik graag in deze stage ondervinden:
Hoe moet een leraar zich op stellen tegenover een klas, en hoe de klas daar mee omgaat.
Daarom wil ik graag bij zoveel mogelijke niveaus kijken. Want misschien zit daar wel een verschil bij.Dus ik wil ook ondervinden:
Moet je verschillend met een klas om gaan die, ten opzichte van elkaar, een ander niveau hebben.
Hoe wil ik die leerdoelen gaan bereiken?
Wat zijn mijn zwakke en sterke kanten als docent.
Het is lastig om dit leerdoel helemaal te gaan ondervinden in deze stage. Want het zijn maar in totaal 9 dagen dat je stage hebt. En aangezien ik daarvan niet alle dagen les ga geven, is het dus lastig om die helemaal ‘uit te diepen’. Maar ook al geef je 1 lesje, je komt denk ik vast wel achter iets wat goed is en wat niet goed is. Het is lastig om zelf te kijken wat goed gaat en niet. Daarom is het handig om de docent die daar les geeft, te vragen of hij/zij wil opschrijven wat goed ging en wat niet. En wat ik daar eventueel aan zou kunnen veranderen/verbeteren. Daarbij kan ik ook leerlingen vragen/laten opschrijven wat ze van de les vonden.Om een goede les te kunnen geven moet je o.a. goed voorbereid zijn. Dat schept ook duidelijkheid voor de leerlingen. Dus dat kan ik voordat ik de les ga geven al doen, zodat dat goed gaat.
Hoe moet een leraar zich op stellen tegenover een klas, en hoe de klas daar mee omgaat.
Hierbij is observatie denk ik het belangrijkste. Kijken wat een docent doet, en hoe leerlingen daar op reageren. Het is misschien handig om dan enkele leerlingen te observeren, en kijken hoe diegene er mee omgaat.Het is daarom misschien beter om bij verschillende docenten lessen bij te wonen. Want iedere docent heeft natuurlijk zijn/haar eigen manier van les geven. En dat is dan beter om dat bij verschillende docenten te doen, zodat mijn leerdoel een duidelijk en brede ondervinding wordt.
Moet je verschillend met een klas om gaan die, ten opzichte van elkaar, een ander niveau hebben.
Ook hierbij is observatie denk ik het belangrijkste. Van een ‘afstand’ kan je beter observeren van wat er allemaal gebeurd, dan dat je ondertussen les geeft. Het is beter om individuele leerlingen te observeren en daarvan een gedragspatroon te beschrijven, dan dat ik een hele groep wil gaan observeren. Het is dus duidelijk dat ik bij verschillende niveaus wil gaan kijken. En daarbij is het misschien ook wel goed om te gaan kijken naar verschillende klassen qua leerjaren.Ik wil deze stage dus veel gaan oriënteren. Dat vind ik vooral belangrijk, omdat ik verder nog geen eerdere stages heb gelopen. Daarom wil ik ook graag onderzoek doen hoe ikzelf ben als docent. Maar ook wat je als docent moet ‘hebben’ om een klas goed draaiende te houden.Ik zou het daarom fijn vinden om na elke stagedag een kort gesprekje met mijn stagebegeleider te hebben, over hoe de dag verlopen is, en wat beter zou kunnen en wat niet.
Competenties
1.Interpersoonlijk competent
De student onderkent het belang van een prettig leef- en werkklimaat dat een vriendelijke en coöperatieve sfeer bevordert. De student maakt contact met de leerlingen en hanteert en beheerst hierbij de elementaire communicatieve vaardigheden.Gedragsindicatoren
De student:
- communiceert door het hanteren van verbale (bijv. volume, tempo, articulatie, melodie) en non-verbale technieken (bijv. mimiek, uiterlijk, lichaamshouding)
- bevordert communicatie door bijv. te luisteren en samen te vatten
- toont enthousiasme bij individuele leerlingen en groepen
- maakt contact met leerlingen
- observeert en beschrijft gedragpatronen van individuele leerlingen binnen groepen
- observeert, beschrijft en bespreekt gewenst en ongewenst gedrag
- communiceert via ICT op een professionele wijze met bij het onderwijs betrokken personen
- kan communicatie bevorderen door tekst- en diapresentaties
2.Pedagogisch competent
De student onderkent het belang van een veilige leer- en werkomgeving die zelfstandigheid en verantwoordelijkheid bevordert. De student heeft een beeld van de leerlingen (bijv. belevingswereld en vormen van structuurbehoefte bij leerlingen). Hij bewaakt de sfeer in een kleine, normale groep leerlingen. Hij verwoordt zijn opvattingen en vanuit welke normen en waarden hij daar vorm aan geeft.
Gedragsindicatoren
De student:
- handelt in zijn omgang met leerlingen op basis van wederzijds respect
- toont vertrouwen in de capaciteiten van de leerlingen
- daagt leerlingen uit om vragen te stellen
- verwoordt eigen normen en waarden en toetst deze aan binnen de school geldende normen en waarden
- observeert en verwoordt het leerproces van enkele leerlingen door naar hun ambities en interesses te vragen
- observeert en verwoordt verschillen tussen leerlingen.
- observeert en verwoordt het sociale klimaat in een groep
- verdiept zich in de zorgstructuur van de school
- verwoordt het belang van eigen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van de leerlingen
3.Vakinhoudelijk en didactisch competent
De student onderkent het belang van een krachtige leeromgeving. Hij beheerst de basale kennis van het vak. De student maakt planmatig een voorbereiding voor onderdelen van het leerprogramma die hij uitvoert met hulp van de begeleider. Daarbij stimuleert en motiveert hij de leerlingen met zinvolle activiteiten, elementaire werkvormen en mediagebruik en evalueert hij deze werkvormen met de leerlingen.
3a. Vakinhoudelijk competent
Gedragsindicatoren
De student:
- toont basale kennis van het vak (zie kennisbasis, te formuleren door de verschillende vakopleidingen)
- gebruikt voorbeelden van toepassingen van zijn vakgebied
NB: de volgende indicatoren betreffen e-competenties. Deze zijn waarschijnlijk opgenomen in de kennisbasis per opleiding. Omdat ze vakoverstijgend geformuleerd zijn, nemen we ze expliciet bij deze competentie op.
- toont kennis van educatieve toepassingen die relevant zijn voor zijn vakgebied
- toont kennis van websites en zoekmachines die veel gebruikt worden in de onderwijspraktijk
- gebruikt het Internet bij het zoeken naar informatie ter vergroting van de eigen deskundigheid als voorbereiding op (deel)lessen in de opleiding of stage
3b. Vakdidactisch competent
Gedragsindicatoren
De student:
- geeft enkele toepassingsgerichte voorbeelden bij leeractiviteiten
- ontwerpt eenvoudige onderwijsleeractiviteiten
- bereidt enkele individuele groepsactiviteiten voor
- verkent en gebruikt schriftelijke, audiovisuele en digitale leermiddelen
- presenteert de leerstof geordend
- maakt gebruik van voorkennis en sluit aan bij de belevingswereld van leerlingen
- hanteert enkele eenvoudige werkvormen
- observeert en beschrijft hoe leerlingen (zelfstandig) aan de slag gaan
- helpt de leerlingen bij hun leerproces
- speelt in op verschillen in beginniveau van leerlingen
- evalueert het leerproces met individuele leerlingen
- verwoordt de gekozen didactische aanpak
4.Organisatorisch competent
De student hanteert een - voor zichzelf – bruikbare vorm van timemanagement voor de uit te voeren taken en afspraken. Verder ordent de student de te gebruiken middelen en materialen en maakt deze toegankelijk voor leerlingen en begeleiders. Hij geeft gerichte aanwijzingen voor de wijze van werken. Hij draagt zorg voor de daarbij behorende administratie.
Gedragsindicatoren
De student:
- zet zijn voorbereidingen voor eenvoudige onderwijsactiviteiten op schrift (draaiboek)
- kent de te hanteren regels en afspraken en houdt zich daaraan
- maakt leerlingen duidelijk wat ze van hem kunnen verwachten m.b.t. het leerproces
- stelt prioriteiten en verdeelt de beschikbare tijd efficiënt voor zichzelf
- verkent en beschrijft de mogelijkheden van de leeromgeving
- plant eigen werk en maakt werkafspraken met leerlingen
5.Competent in samenwerken met collega’s
De student onderkent het belang van goede werkverhoudingen met medestudenten en begeleiders. Hij geeft en ontvangt feedback en laat zien wat hij ermee doet. Hij neemt deel aan (intervisie-)bijeenkomsten.
Gedragsindicatoren
De student:
- vraagt naar en benut informatie van zijn begeleiders
- vraagt hulp van en biedt hulp aan medestudenten
- geeft aan wat hij niet of wel kan
- werkt samen met begeleiders aan taken
- maakt afspraken met begeleiders en collega’s (medestudenten en leraren) en houdt zich daaraan
- verwoordt hoe hij samenwerkt met anderen
gebruikt de elektronische leeromgeving voor het raadplegen en uitwisselen van documenten en voor discussies met anderen
6.Competent in reflectie en ontwikkeling
De student onderkent het belang van het zelf onderzoeken en ontwikkelen van zijn opvattingen en zijn handelen en onderzoekt en verwoordt dit. De student expliciteert wat voor hem belangrijk is in het leraarschap.
Gedragsindicatoren
De student:
- beschrijft de eigen kwaliteiten en beperkingen
- reflecteert op eigen gedrag en betrekt in zijn reflectie de feedback van anderen
- weet aan te geven op welke punten de eigen competentie(ontwikkeling) verbeterd kan worden
- werkt op een planmatige manier aan zijn eigen ontwikkeling
- kan omgaan met onverwachte situaties: past zich aan veranderende omstandigheden aan en verkent alternatieven
- verkent en beschrijft ontwikkelingen rond vak en docentschap
- staat open voor andere visies en ideeën
- brengt onder woorden wat zijn standpunt is over de keuze voor de lerarenopleiding en het daarmee samenhangende beroepsperspectief
Mogelijke stageactiviteiten
•Door de gekozen activiteiten uit te voeren moet je een breed zicht krijgen op het leraarschap en op hoe leerlingen binnen school functioneren. Loop met je docent mee en assisteer hem bij de dagelijkse werkzaamheden.
Breng de schoolorganisatie in kaart.
- Welke schooltypen / opleidingstrajecten zijn er?
- Welke functies zijn er op school?
- Welke werkverbanden zijn er in de school?
Plaats deze gegevens in een overzichtelijk schema. De prospectus van de school kan je daarbij helpen.
Voer gesprekken met docenten over hun werk en actuele ontwikkelingen daarin. Je kunt hierbij gebruik maken van vragen als:
- Wat voor opleiding hebben de docenten?
- Op welke scholen hebben ze gewerkt?
- Hoe groot is hun taakomvang per week formeel?
- Hoeveel tijd besteden ze aan hun weektaak en waaraan besteden ze die?
- Wat vinden ze in het algemeen van hun leerlingen?
- Wat vinden ze van hun baan? Wat vinden ze leuk, wat lastig?
- Wat vinden ze vooral belangrijk in het onderwijs?
- Wat zijn volgens de docenten de vernieuwingen?
- Hoe gaan zij ermee om?
- Hoe wordt er op school over vernieuwingen gedacht?
- Wat betekenen de huidige vernieuwingen voor de leerling? Denk aan de Basisvorming (BAVO), de leerwegen in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (VMBO) of ontwikkelingen in de Beroeps- en volwasseneneducatie (BVE).
Voer gesprekken met één of meer leerlingen.Vraag bij voorbeeld naar:
- wat voor soort leerlingen komen er naar de school?
- Naar welke vervolgopleidingen stromen de leerlingen door?
- Hoe gedragen ze zich in het algemeen onder de lessen en in de lesvrije momenten?- Hoe ziet hun vrijetijdsbesteding eruit?
- Waar interesseren ze zich voor, als je kijkt naar hun kleding, tassen, agenda's e.d.?
- Vinden de leerlingen het leuk op school?
- Welke docent vinden zij goed en waarom?
- Hebben zij tips voor jou als beginner?
- Wat vinden leerlingen van het leren op school?
- Hoe pakken ze hun huiswerk aan?
- Hoeveel tijd staat er voor hun huiswerk en hoeveel tijd steken ze erin?
- Wat zijn hun problemen?
•Het is belangrijk dat je in de Oriëntatiestage veel contact hebt met leerlingen, dat je leert zien hoe ze op school functioneren, hoe ze omgaan met hun studie, hoe ze met elkaar en met de docenten communiceren. In principe loop je gewoon mee met je spd en help je hem met activiteiten in de les. Door de spd te assisteren heb je meteen gelegenheid tot observeren.
Breng het rooster en de faciliteiten in kaart:Ga na
- wat voor lessen er worden gegeven
- wat voor soorten lokalen er zijn en hoe de inventaris is; of er 'vaste lokalen'zijn voor je vak
- welke onderwijsmiddelen er worden gebruikt en waarvoor (denk o.a. aan talen- en andere practica, computers)
Observeer hoe de docent lesgeeft:
- Hoe begint hij een les?
- Welke overdrachtsvormen gebruikt hij?
- Welke opdrachten laat hij maken?
- Worden die nabesproken en hoe?
- welke andere werkvormen hanteert hij?
- Op welke wijze stimuleert hij leerlingen tot zelfstandig leren?
- Hoe gaat hij om gaat met ordeverstoringen?
- Hoe geeft hij huiswerk op?
- Hoe sluit hij de les af?
Observeer hoe leerlingen hun tijd besteden:
- Wanneer luisteren ze naar de docent, wanneer niet?
- Wanneer zijn ze aan het werk, wanneer niet?
- Hoeveel lestijd kunnen ze samenwerken?
- Voor hoeveel tijd werken ze samen of voor zichzelf?
Loop een dag lang met een klas mee.
- Observeer hoe de leerlingen zich bij de verschillende docenten gedragen.
- Kun je de verschillen verklaren uit het docentgedrag?
- Beperk je observaties ook eens tot één leerling.
- Vorm je een mening over de zwaarte van die lesdag.
- Observeer het gedrag van een leerling en ondervraag hem over dit en andere punten.